Hebben wij dit gedaan? Jij en ik – wij zijn al zo lang vrienden. Geboren in hetzelfde jaar, dat het laatste jaar van de polarisatie ging heten. Daarna groeiden we op terwijl de stad om ons heen explodeerde in protesten, demonstraties, politiegeweld, kraakbewegingen, massabijeenkomsten.
Ik herinner me dat er buurten waren waar je niet mocht komen. Ik herinner me hoe we langs het Vondelpark liepen in een optocht voor Kerwin Duinmeijer. Ik herinner me de Dam vol bloemen, felle kleuren tussen het zand en het plaveisel.
Dat waren de jaren tachtig. Jaren van (wan)hoop en saamhorigheid. Lelijke jaren waarin toch steeds wat te lachen viel. Zoals om Hans Janmaat, die een partij in de marge had, Centrumpartij genaamd. Die man was gek, maar toen er in Duitsland racistische aanslagen gepleegd werden, wist je dat het een met het ander te maken had.
Van oudere generaties hadden we geleerd dat je ze in de gaten moest houden, de mensen die ‘centrum’ zeiden als ze ‘erbuiten en ertegen’ bedoelden en ‘democratie’ als ze ‘volk’ bedoelden; ‘eigen volk eerst’.
‘Vrijheid’, zei je, ‘met dat woord bouwen we muren.’
We hebben ze niet in de gaten gehouden, we waren te veel met onszelf bezig. Jij en ik – zullen we ons vermaken? Naar Rome gaan of naar Berlijn? Een weekje New York of bergbeklimmen in de Himalaya?
We werden volwassen terwijl de geldkranen openstonden en het bad van Oom Dagobert overstroomde. Overal in Europa was het feest. Festivals op de Balkan, festivals op de Waddeneilanden. Varen naar Ibiza. Zullen we nu, wel of niet, wij, samen? Jij en ik, dat werd ingewikkeld. Een huis? Kinderen? Hoe dan ook, voortbestaan. Voortborduren, voortconsumeren.
De oorlog in Afghanistan, de oorlog in Irak – laat maar, je kunt die discussie niet voeren, zei jij. Uiteindelijk zijn we allemaal Amerikanen, zei jij –
Nee!
Yes we are.
Je was niet voor de oorlogskonkelaars, de warmonglers, maar religie vond je ook bedreigend.
Ik zag je weggaan, de vriendengroep viel nooit echt uit elkaar, maar er kwamen andere verbanden en opeens waren we weer samen, had je het over macht en identiteit, ‘interessante onderwerpen voor een boek’ zei je, ‘of misschien een televisieserie?’
Toen was het de tijd van Pim Fortuyn. Hij was er en is nooit meer weggegaan. Al hebben ze hem vermoord (de kogel kwam van links, riepen bemiddelaars). Juist daarom is hij nooit meer weggegaan.
Je kreeg zin om iets te beschermen, af te schermen van de rest. De politiek? Dat was om te schamperen. Rita Verdonk, Geert Wilders, Thierry Baudet, Mark Rutte. Slechteriken en schlemielen.
‘Wat is het verschil tussen een mens en een medemens?’
‘Het ene pootje is langer.’
Twintig jaar lang geschamper en het lachen is ons wel vergaan. Nu kijk ik naar de kinderen, terwijl de verkiezingsuitslag op tv bekend wordt gemaakt en ik kan niet zeggen wat ik voel. Het is geen schaamte, het is geen verdriet en zelfs geen woede. Ik zou met jou de stad in willen gaan. Praten, feesten spelen zoals we vroeger deden, zoals we elkaar beloofd hadden het altijd te blijven doen, toen.
Ja, dat was toen. Er zijn dingen die niet veranderen – het gras, de bomen, de winter. Daar kijk ik naar, daar wil ik bij blijven.
Dan moet ik weer aan jou denken. Maar de stad, de waarheid, het werk? ‘De stad is de waarheid en niets dan het werk,’ schreef Jan Elburg. En het moet werken, ik en jij, wij moeten werken.
En de kinderen?
Ik vraag me af wat we verkeerd hebben gedaan. Jij en ik.
‘Ik zou willen dat Geert Wilders…’
Jij lacht: ‘We kunnen niet terug naar de Rode Brigades.’
Nee. De Rode Brigades, dat was voor onze tijd.
Wij zijn van daarna.