Nog meer Lucebert

In de Poëziekrant van deze maand (2024/5) tal van interessante essays, interviews en natuurlijk poëzie. Daarnaast mijn interpretatie van de beroemde regels ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’ uit ik tracht op poëtische wijze… van Lucebert.

Bruidegom

In de Groene Amsterdammer van deze week (11-9-2024) verscheen een essay van mij over de gevallen keizer der Vijftigers, Lucebert – zijn debuut minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia – de postkoloniale literatuurtheorie.

Het artikel staat achter een betaalmuur maar is voor abonnees hier te lezen.

Zelfportret, 1955© Lucebert / Nederlands Fotomuseum

Begrafenis

En dan was er nog de Hans Teeuwen-mop. Elke vrijdagavond weer. Dan zaten we in ons café met het vaste groepje, waar zij ook zeker bij hoorde, en dan lachten we om die goeie ouwe tijd toen we allemaal naar die moppersmurf van een Hans Teeuwen keken en dan kwam zij weer met haar:

‘Ik snap ‘m niet.’

Elke vrijdagavond weer: ‘Ik snap ‘m niet.’

Valerio, de meest welwillende van ons, heeft het haar in het begin nog wel eens geprobeerd uit te leggen. Maar dat kan dus niet, hè – zulke goeie humor, dat valt eigenlijk niet uit te leggen.

Valerio heeft het toch geprobeerd, als ze weer eens kwam met haar: ‘Ik begrijp het niet. Want dan zegt-ie: ik ben naar Schindler’s List geweest. En dan zegt-ie: “De Duitsers waren geen lieve mensen.” Wat is daar nou de grap van?’

Terwijl wij allemaal niet meer bijkwamen, voor de zoveelste keer, schudde Valerio glimlachend zijn hoofd: ‘Je vertelt hem verkeerd, lieve schat. Eerst zegt-ie: “De Joden zijn geen lieve mensen. Maar de Duitsers zijn óók criminelen.” Dat is de grap! Snap je hem?’

En zij weer: ‘Ik-snap-hem-niet,’ op dat zeiktoontje van d’r.

Probeerde Guus het, want aan Valerio’s geduld kwam geen einde, maar hij moest ook wel eens pissen. Dus Guus: ‘Luister. Het gaat om de woordkeus. Humor is woordkeus. Hij zegt niet: “Joden zijn criminelen.” Hij zegt: “Joden zijn…”‘ Guus fronste. ‘Wat zegt-ie nou precies, jongens?’

‘Het gaat niet om de honden, ik bedoel de Joden,’ zei Mans, ‘het gaat om de Duitsers. De Duitsers zijn ook geen lieverdjes! Dat zegt hij!’

Weer bulderde de hele tafel tot de vloer ervan schudde. Ja, those were the days, my friend. ‘Precies die woordkeus,’ hikte Guus.

De enige die niet lachte, was zij. ‘Waar slaat dat nou op?’

‘Dat is sarcasme, lieve schat,’ zei Mans, ‘dat valt niet uit te leggen.’

‘Nee, ironie,’ verbeterde Louise, ‘Hans Teeuwen is de meester van de ironische omkering.’

Dat vonden wij ook, alleen zouden we dat nooit kunnen zeggen. ‘Het gaat om het indirecte hè,’ zei Louise dan, onze taaljuf. ‘Hij zegt letterlijk: “Mensen zeggen dit en dat over Joden, maar die Duitsers, nóu…!”‘

‘Terwijl hij zelf ook een schlemiel is!’

‘Hij steekt de hand in eigen boezem!’

‘Wat zeggen die mensen dan over Joden?’ vroeg zij, met zo’n totale onschuld dat je er gewoon naar van werd. ‘En welke mensen? Ik ken helemaal geen mensen die…’

‘Dát is dus de ironie!’ riep Valerio, ‘hè hè! We zijn er!’

Dan legde Guus weer eens een arm om haar schouders: ‘Soms denk ik: leefden we allemaal maar in dat mooie, dappere wereldje van jou.’

En met dat typische handgebaar van haar gooide ze dan haar bier in zijn gezicht.

Of ze begon te huilen.

Toen ze niet meer kwam opdagen, dachten we: logisch, niemand heeft haar verteld naar welk café we tegenwoordig gaan. Maar later hoorden we dat het dus door die kanker kwam.

Kutkanker.

Ja, de vrijdagavonden zullen nooit meer zijn wat ze zijn geweest. Soms denk ik: misschien waren ze het allang niet meer, die avonden. Of misschien zijn ze het wel nooit geweest.

Maar dat kan ik niet zo goed uitleggen.

H.C. ten Berge

Het was een eer mee te mogen werken aan het H.C. ten Berge Handboek, onder redactie van Piet Gerbrandy, Mathijs Sanders en Carl de Strycker. Ik citeert de uitgever, het Poëziecentrum:

H.C. ten Berge (1938) is de schrijver van een even veelzijdig als samenhangend oeuvre, waarvan poëzie de wezenskern vormt. In het jaar waarin hij zijn vijfentachtigste verjaardag viert, betreedt zijn schrijverschap het zevende decennium: van zijn debuutbundel Poolsneeuw (1964) tot en met Een kinderoog (2022). Ten Berge ontving een groot aantal literaire prijzen, waaronder de Constantijn Huygens-prijs en de P.C. Hooft-prijs voor zijn gehele oeuvre. In 1967 richtte hij het sterk op de internationale literatuur gerichte tijdschrift Raster op, waarvan hij lange tijd de enige redacteur was. Het Ten Berge handboek belicht de grote spanwijdte van het werk en vertelt aan de hand daarvan ook een belangrijk deel van de geschiedenis van de literatuur in Nederland vanaf de jaren zestig van de 20ste eeuw. Behalve voor de afzonderlijke dichtbundels is er aandacht voor zijn proza, essays en vertalingen. De poëzie van Ten Berge wordt bovendien geplaatst in de traditie van modernisme, antropologie en mystiek. Op die manier wil het handboek een inleiding en naslagwerk zijn bij het oeuvre van deze uitzonderlijke schrijver. Voor de eerste keer wordt dat oeuvre in zijn totaliteit beschouwd door een keur aan specialisten. 

Met bijdragen van John Heymans, Pieter Verstraeten, Sander Bax, August Hans den Boef, Johan Reijmerink, Dirk De Geest, Johan Sonnenschein, Mathijs Sanders, Erik Lindner,  Ronald Ohlson, Lisa Rooijackers, Geertjan de Vugt, Yves T’Sjoen, Piet Gerbrandy, Aede de Jong, John Heymans, Patrick Peeters, Cyrille Offermans, Jooris Van Hulle, Hans Puper, Bertram Mourits, Jaap Goedegebuure, Liesje Schreuders, Gerrit-Jan Zwier, Onno Kosters, Lodewijk Verduin en Pleuke Boyce. 

Het Handboek is bij het Poëziecentrum te bestellen, of bij uw boekhandel natuurlijk.