Amsterdam 750 jaar

Poëzie, proza en protest

Amsterdam viert 750 jaar, ook in de literatuur! In drie colleges bij de Vrije Academie verkennen we Amsterdam in proza en poëzie. De stad als decor voor literaire meesterwerken of inspirerende woonplaats. Van Tesselschade tot Titaantjes: in drie colleges komen drie historische hoogtepunten van de Amsterdamse literatuur aan bod.

De Gouden Eeuw in verzen

In de Gouden Eeuw was Amsterdam niet alleen belangrijk voor de schilderkunst, maar ook de dichtkunst. Dichters als Bredero en Tesselschade zagen de stad transformeren in een trotse, imperialistische koopmansstad. Een stad met duizenden immigranten uit heel Europa (en zelfs daarbuiten). We achterhalen hoe deze geschiedenis terugkomt in het werk van de jonge Amsterdammers die rond 1600 de pen opnamen.

Multatuli en de koloniale hoofdstad

Misschien wel de belangrijkste negentiende-eeuwse Nederlandse schrijver: Multatuli. Geboren in de Korsjespoortsteeg in de hoofdstad van een koloniaal koninkrijk, dat tevens de achtergrond vormt voor een deel van Max Havelaar uit 1860. Wat dit betekent? Je hoort het tijdens het tweede college.

Nescio’s Titaanjes

Met Nescio zien we hoe Amsterdam tegen haar buitengrenzen aandrukt bij Amstel en IJ, zoals de Titaantjes aanduwden tegen de grenzen van het fatsoenlijke klein burgermansbestaan aan het begin van de twintigste eeuw. 

Stad als blijvende inspiratiebron

Amsterdam in de literatuur, door Amsterdamse schrijvers & dichters en Amsterdam als literatuur. In drie colleges komt Amsterdam, de literaire hoofdstad van Nederland, tot leven.

Schrijf je in (op locatie in Amsterdam of online) voor deze literaire viering van Amsterdam 750 jaar!

Giorgio Agamben over het recht op verzet

Brontekst, ‘Sul diritto di resistenza’, gepubliceerd op quodlibet.it, 2 juni 2022, geraadpleegd 17 maart 2025

Over het recht op verzet

Ik zal enige overwegingen over verzet en burgeroorlog proberen te geven. Het is bekend dat er al in de oudheid een recht op verzet bestond, zoals blijkt uit de literaire traditie van lofredes op tirannenmoordenaars, evenals in de middeleeuwen. Thomas van Aquino vat de houding van de scholastieke theologie als volgt samen: in een tiranniek regime wordt het algemeen belang vervangen door privébelang, daarom kan het principieel niet iustum zijn. Het verzet tegen zo’n regime – Thomas noemt het perturbatio[1]­– staat in dat geval niet gelijk aan sedatio[2].

            Vanzelfsprekend kent de kwestie een zekere mate van ambiguïteit; hoe stel je vast wanneer een regime tiranniek is? Bartolo[3] onderscheidt in zijn Vertoog over de Welven en Ghibellijnen een tiran ex defectu tituli[4] van een tiran ex parte exercitii[5]. Maar Bartolo slaagt er vervolgens niet in een iusta causa resistendi[6] te vinden.

            Deze ambiguïteit keert terug in de discussie die in 1947 woedde over het opnemen van het recht op verzet in de [nieuwe, postfascistische -LS] Italiaanse grondwet. Zoals bekend stelde Dossetti[7] voor om het volgende artikel in de wetstekst op te nemen: “Het is een recht en een plicht van burgers om individueel en collectief verzet te plegen tegen overheidsmaatregelen die ingaan tegen de fundamentele vrijheden en de rechten die in deze grondwet verankerd zijn.” De toevoeging, die ook door Aldo Moro werd gesteund, haalde het niet en Meuccio Riuni, voorzitter van de zogenaamde Commissie van 75 die de grondwet aan het schrijven was […][8], stelde de beslissing erover uit tot de algemene grondwetsvergadering. Die laatste stond er negatief tegenover, zoals hij wist. 

            We moeten toegeven dat de aarzelingen en bezwaren van de juristen […] niet geheel ongefundeerd zijn. Ze wijzen er bijvoorbeeld op dat de relatie tussen positief recht en revolutie niet in juridische regelgeving kan worden gevat. Schmitt[9] definieerde het voor de moderne tijd zo belangrijke probleem, wat betreft de figuur van de partizaan, als “regulering van het ongeregelde”.

            Het is opvallend dat de juristen het over de relatie tussen positief recht en “revolutie” hebben. Mij lijkt het juister om het over “burgeroorlog” te hebben. Want hoe kun je het recht op verzet en burgeroorlog uit elkaar houden? Is burgeroorlog niet de onvermijdelijke uitkomst wanneer we het recht op verzet serieus nemen?[10]

            De hypothese die ik wil verdedigen, is dat deze manier om het probleem van het verzet aan de orde te stellen een essentieel punt over het hoofd ziet, namelijk de radicale verandering die gemoeid is met het ontstaan van de moderne staat zelf, dat wil zeggen, de postnapoleontische staat. Je kan niet over verzet praten als je niet eerst over deze verandering nadenkt.

            Het Europese publiek recht is in essentie oorlogsrecht. De moderne staat kun je in het algemeen niet alleen definiëren aan de hand van zijn geweldsmonopolie maar ook, concreet gesproken, aan de hand van zijn monopolie van het jus belli. Van dit recht kan de staat geen afstand doen, zelfs als dat betekent dat hij, zoals we vandaag de dag zien, nieuwe vormen van oorlogsvoering moet verzinnen. Het jus belli betekent niet alleen het recht om oorlog te voeren en te verklaren, maar ook om in juridische zin de oorlogsvoering te reguleren, in regels te vatten. Het jus belli onderscheidt dus de oorlogstoestand, het in staat van oorlog zijn, van een toestand van vrede; de staats- of publieke vijand van de misdadiger; de burgerbevolking van de strijdkrachten; de soldaat van de partizaan. 

            Precies deze essentiële eigenschappen van het jus belli staan, weten we inmiddels, al tijden onder druk en mijn hypothese is dat we daaruit een al even essentiële verandering kunnen afleiden van de staat zelf.

            Al tijdens de Tweede Wereldoorlog vervaagde het onderscheid tussen burgerbevolking en strijdkrachten. Een aanwijzing hiervoor vinden we in de Geneefse Conventies van 1949, toen aan de bevolking die had meegevochten zonder deel te zijn van het reguliere leger, een juridische status werd toegekend. Maar wel op voorwaarde dat men bevelvoerders had, duidelijk in het zicht gedragen wapens en bepaalde waarneembare merktekens [zoals vlaggen -LS].

            Ten overvloede, deze bepalingen interesseren mij niet in zoverre ze het recht op verzet bestendigen. Dat recht is overigens, zoals men zal hebben opgemerkt, behoorlijk beperkt: een partizaan die zijn wapens duidelijk in het zicht draagt, is geen partizaan maar een idioot. Ze interesseren me omdat ze een verandering in de staat zelf aantonen, voor zover die de houder is van het jus belli.

            Zoals we hebben gezien en nog zullen zien is de staat, strikt juridisch beschouwd, goed en wel in de uitzonderingstoestand beland.[11] Hoewel het jus belli niet is afgeschaft, kan de staat ipso facto geen onderscheid meer maken tussen reguliere oorlog en burgeroorlog. In de huidige tijd hebben we met een staat te maken die een soort mondiale burgeroorlog of oorlog tegen burgers voert, terwijl hij daar op geen enkele manier voor uit kan komen.

            Verzet en burgeroorlog worden derhalve onder ’terrorisme’ geschaard. We willen hierbij opmerken dat het eerste naoorlogse geval van terrorisme het werk was van een generaal van het Franse leger, Raoul Salan. Hij was de opperste bevelhebber van de Franse strijdkrachten in Algerije en zette in 1961 de OAS op, de Organisation armée secrète. Sta even stil bij deze naam: ‘geheim leger’. Het reguliere leger wordt irregulier, de soldaat raakt verward met de terrorist.

            Het lijkt me duidelijk dat tegenover zo’n staat geen sprake meer is van ‘recht op verzet’, dat eventueel kan worden opgenomen in een grondwet of daaruit kan worden afgeleid. Hiervoor zijn ten minste twee redenen: ten eerste dat een burgeroorlog niet genormeerd kan worden, dat wil zeggen in regels vervat, ook al is dat precies wat de staat zelf probeert te doen met een eindeloze reeks decreten die het principe van de wetszekerheid tot in de haarwortels eroderen. We staan oog in oog met een staat die in het geniep een burgeroorlog voert en tot wet probeert te verheffen.

            De tweede reden is wat mij betreft de onweerlegbare stelling, dat het verzet in de huidige situatie geen daad of activiteit kan zijn die je erbij doet, maar dat het een levensinstelling moet worden. En dan is er pas echt verzet mogelijk: als en wanneer ieder voor zich uit deze stelling de eigen consequenties trekt.


Noten van de vertaalster

[1] ordeverstoring

[2] ondermijning van het gezag

[3] Bartolo da Sassoferrata, 1313-1357, niet te verwarren met Bartolo “Big Sexy” Colón

[4] tiran vanwege het gebrek aan legitimiteit van zijn macht

[5] vanwege de manier waarop hij zijn macht uitoefent

[6] legitimering van het verzet

[7] Giuseppe Dossetti, 1913-1996, antifascistisch priester en politicus

[8] Enkele zinnen over details uit de Italiaanse constitutionele geschiedenis heb ik weggelaten.

[9] Carl Schmitt, 1888-1985, jurist, politicoloog en nazi-denker

[10] Hier laat Agamben zich, volgens mij, een beetje te veel leiden door de Italiaanse nationale geschiedenis. De laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog in Italië, toen het Zuiden al bevrijd was maar het Noorden, inclusief Rome, nog niet, kunnen als ‘burgeroorlog’ gekenschetst worden, omdat Italianen tegen Italianen vochten, namelijk partizanen tegen fascisten. Maar de naam burgeroorlog voor deze fase in de geschiedenis van het fascisme staat, ook onder Italiaanse historici, ter discussie. Niet alleen vanwege het feit dat het Noorden in 1943 door de nazi’s bezet was en Mussolini daar nog slechts als marionet van Hitler regeerde, maar ook omdat Italië deel was geworden van het front, en de Partizanen dus beschouwd kunnen worden als min of meer reguliere strijdkrachten tegen een (irreguliere, illegitieme) vijand.

                  Als we bovendien aan de Nederlandse nationale geschiedenis denken, zien we dat het opnemen van het recht op verzet in de wet niet per se tot burgeroorlog hoeft te leiden, als we tenminste de Acte van Verlatinghe als positief recht opvatten en de Opstand niet als burgeroorlog herformuleren. Aan de andere kant: de invloed die het Plakkaat heeft gehad op de Amerikaanse Declaration of Independence is bekend, en in Amerika volgde op de onafhankelijkheidsstrijd wél een burgeroorlog, zij het vijfentachtig jaar later, waarbij de Zuidelijke Staten van dezelfde argumenten gebruik lijken te maken als de kolonisten in 1776… hoewel deze argumenten van de Geconfedereerden volgens de gangbare visie falen, aangezien de voornaamste oorzaak van de oorlog niet de schending van zuidelijke rechten en vrijheden was, maar de schending van mensenrechten, i.e. de slavernij. Is er misschien een jurist of historicus die hier verder uitsluitsel over kan geven?

[11] Dit is een stokpaardje van Agamben: de ‘uitzonderingstoestand’ betekent, in zijn werk, een fundamentele toestand, in feite onderliggend aan de moderne politiek sinds de Franse Revolutie, maar zeker sinds de opkomst van het fascisme en de Tweede Wereldoorlog (hoewel Agamben historisch gezien nogal vaag blijft). In klassieke, juridische zin is de ‘uitzonderingstoestand’ een noodmaatregel waarmee de wet zichzelf tijdelijk buiten werking stelt, bijvoorbeeld in het geval van oorlog of opstand. De soevereine, wetgevende macht, die in de moderne democratieën bij het volk of zijn representatie berust, valt in wezen samen, betoogt Agamben, met die paradoxale mogelijkheid zichzelf op te heffen door zichzelf te bestendigen, en vice versa. De uitoefening van die soevereine macht vindt plaats via het lichaam van degenen die in eerste instantie nog buiten de wet vielen: slaven, bannelingen, tegenwoordig ook vluchtelingen, of mensen van wie gezegd wordt dat ze geen mensen zijn in de zin van politieke subjecten, of mensen van wie het leven onwaardig heet te zijn, of over wie de soevereine macht op een andere manier vrijelijk kan beslissen (denk ook aan de gevangenen van Guantanamo): zij worden daarmee de kern van de wetsuitoefening, de legitimering van de macht als zodanig.  

                  Volgens Agamben is de soevereine macht tegenwoordig dus in een soort permanente uitzonderingstoestand beland waardoor er geen onderscheid meer valt te maken tussen een virtuele ruimte ‘binnen’ en ‘buiten’ de staat. Vandaar zijn beruchte maxime dat niet de stad (polis), maar het kamp het paradigma van de moderne politiek is.

Ondersponsje

aan Lisa B.

De spons is een dier uit de familie van zeemleren en kokosmatten.
Wie nieuwsgierig is naar de spons kan onderzoek doen onder water
of in een winkel voor huishoudelijke en schoonmaakartikelen.
Vraag een beurs aan bij het sponzenfonds en stel je probleem
in klare taal zodat je niet naar de bekende weg hoeft te vragen,
zoals “Kunnen sponzen bonzen?” Op zo’n vraag geeft een spons
geen respons, je kunt op het antwoord wachten tot je een ons
weegt, dat is als water naar de zee dragen. Dan fronst de spons en
kan ze hard zijn: de zin en onzin van het sponszijn.

PS Ook de spelling van sponzen doet soms fronsen.

Ja! Redux

Spoken Word in Joe’s Garage met dichter G.G. Axum tijdens het Amsterdam Bangs Festival. Featuring Madame Favorella. Movie, Music: Radio Plantsoen. Art work: Maria Donata Papadia. In honor of Simon Vinkenoog.

Nog meer Lucebert

In de Poëziekrant van deze maand (2024/5) tal van interessante essays, interviews en natuurlijk poëzie. Daarnaast mijn interpretatie van de beroemde regels ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’ uit ik tracht op poëtische wijze… van Lucebert.

Bruidegom

In de Groene Amsterdammer van deze week (11-9-2024) verscheen een essay van mij over de gevallen keizer der Vijftigers, Lucebert – zijn debuut minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia – de postkoloniale literatuurtheorie.

Het artikel staat achter een betaalmuur maar is voor abonnees hier te lezen.

Zelfportret, 1955© Lucebert / Nederlands Fotomuseum

Begrafenis

En dan was er nog de Hans Teeuwen-mop. Elke vrijdagavond weer. Dan zaten we in ons café met het vaste groepje, waar zij ook zeker bij hoorde, en dan lachten we om die goeie ouwe tijd toen we allemaal naar die moppersmurf van een Hans Teeuwen keken en dan kwam zij weer met haar:

‘Ik snap ‘m niet.’

Elke vrijdagavond weer: ‘Ik snap ‘m niet.’

Valerio, de meest welwillende van ons, heeft het haar in het begin nog wel eens geprobeerd uit te leggen. Maar dat kan dus niet, hè – zulke goeie humor, dat valt eigenlijk niet uit te leggen.

Valerio heeft het toch geprobeerd, als ze weer eens kwam met haar: ‘Ik begrijp het niet. Want dan zegt-ie: ik ben naar Schindler’s List geweest. En dan zegt-ie: “De Duitsers waren geen lieve mensen.” Wat is daar nou de grap van?’

Terwijl wij allemaal niet meer bijkwamen, voor de zoveelste keer, schudde Valerio glimlachend zijn hoofd: ‘Je vertelt hem verkeerd, lieve schat. Eerst zegt-ie: “De Joden zijn geen lieve mensen. Maar de Duitsers zijn óók criminelen.” Dat is de grap! Snap je hem?’

En zij weer: ‘Ik-snap-hem-niet,’ op dat zeiktoontje van d’r.

Probeerde Guus het, want aan Valerio’s geduld kwam geen einde, maar hij moest ook wel eens pissen. Dus Guus: ‘Luister. Het gaat om de woordkeus. Humor is woordkeus. Hij zegt niet: “Joden zijn criminelen.” Hij zegt: “Joden zijn…”‘ Guus fronste. ‘Wat zegt-ie nou precies, jongens?’

‘Het gaat niet om de honden, ik bedoel de Joden,’ zei Mans, ‘het gaat om de Duitsers. De Duitsers zijn ook geen lieverdjes! Dat zegt hij!’

Weer bulderde de hele tafel tot de vloer ervan schudde. Ja, those were the days, my friend. ‘Precies die woordkeus,’ hikte Guus.

De enige die niet lachte, was zij. ‘Waar slaat dat nou op?’

‘Dat is sarcasme, lieve schat,’ zei Mans, ‘dat valt niet uit te leggen.’

‘Nee, ironie,’ verbeterde Louise, ‘Hans Teeuwen is de meester van de ironische omkering.’

Dat vonden wij ook, alleen zouden we dat nooit kunnen zeggen. ‘Het gaat om het indirecte hè,’ zei Louise dan, onze taaljuf. ‘Hij zegt letterlijk: “Mensen zeggen dit en dat over Joden, maar die Duitsers, nóu…!”‘

‘Terwijl hij zelf ook een schlemiel is!’

‘Hij steekt de hand in eigen boezem!’

‘Wat zeggen die mensen dan over Joden?’ vroeg zij, met zo’n totale onschuld dat je er gewoon naar van werd. ‘En welke mensen? Ik ken helemaal geen mensen die…’

‘Dát is dus de ironie!’ riep Valerio, ‘hè hè! We zijn er!’

Dan legde Guus weer eens een arm om haar schouders: ‘Soms denk ik: leefden we allemaal maar in dat mooie, dappere wereldje van jou.’

En met dat typische handgebaar van haar gooide ze dan haar bier in zijn gezicht.

Of ze begon te huilen.

Toen ze niet meer kwam opdagen, dachten we: logisch, niemand heeft haar verteld naar welk café we tegenwoordig gaan. Maar later hoorden we dat het dus door die kanker kwam.

Kutkanker.

Ja, de vrijdagavonden zullen nooit meer zijn wat ze zijn geweest. Soms denk ik: misschien waren ze het allang niet meer, die avonden. Of misschien zijn ze het wel nooit geweest.

Maar dat kan ik niet zo goed uitleggen.

H.C. ten Berge

Het was een eer mee te mogen werken aan het H.C. ten Berge Handboek, onder redactie van Piet Gerbrandy, Mathijs Sanders en Carl de Strycker. Ik citeert de uitgever, het Poëziecentrum:

H.C. ten Berge (1938) is de schrijver van een even veelzijdig als samenhangend oeuvre, waarvan poëzie de wezenskern vormt. In het jaar waarin hij zijn vijfentachtigste verjaardag viert, betreedt zijn schrijverschap het zevende decennium: van zijn debuutbundel Poolsneeuw (1964) tot en met Een kinderoog (2022). Ten Berge ontving een groot aantal literaire prijzen, waaronder de Constantijn Huygens-prijs en de P.C. Hooft-prijs voor zijn gehele oeuvre. In 1967 richtte hij het sterk op de internationale literatuur gerichte tijdschrift Raster op, waarvan hij lange tijd de enige redacteur was. Het Ten Berge handboek belicht de grote spanwijdte van het werk en vertelt aan de hand daarvan ook een belangrijk deel van de geschiedenis van de literatuur in Nederland vanaf de jaren zestig van de 20ste eeuw. Behalve voor de afzonderlijke dichtbundels is er aandacht voor zijn proza, essays en vertalingen. De poëzie van Ten Berge wordt bovendien geplaatst in de traditie van modernisme, antropologie en mystiek. Op die manier wil het handboek een inleiding en naslagwerk zijn bij het oeuvre van deze uitzonderlijke schrijver. Voor de eerste keer wordt dat oeuvre in zijn totaliteit beschouwd door een keur aan specialisten. 

Met bijdragen van John Heymans, Pieter Verstraeten, Sander Bax, August Hans den Boef, Johan Reijmerink, Dirk De Geest, Johan Sonnenschein, Mathijs Sanders, Erik Lindner,  Ronald Ohlson, Lisa Rooijackers, Geertjan de Vugt, Yves T’Sjoen, Piet Gerbrandy, Aede de Jong, John Heymans, Patrick Peeters, Cyrille Offermans, Jooris Van Hulle, Hans Puper, Bertram Mourits, Jaap Goedegebuure, Liesje Schreuders, Gerrit-Jan Zwier, Onno Kosters, Lodewijk Verduin en Pleuke Boyce. 

Het Handboek is bij het Poëziecentrum te bestellen, of bij uw boekhandel natuurlijk.